1. Rijklaar maken, bediening/beheersing en milieubewust rijgedrag
Hoofdstuk 1 van deze Rijprocedure is van toepassing op alle in hoofdstuk 3 omschreven onderdelen.
De ontwikkelingen in voertuigen gaan snel. In hoofdstuk 1 zijn de handelingen voor veel voorkomende bedieningsorganen beschreven. Bijvoorbeeld de handelingen bij het bedienen van de remmen of bij het starten van de motor.
Rijklaar maken en bediening/beheersing
Rijklaar maken
Voordat er met het voertuig aan het verkeer wordt deelgenomen, moet het rijklaar gemaakt worden. Hierbij worden stoel, spiegels en stuur afgesteld op de in dit deel omschreven wijze. De aanwezige veiligheidsgordel moet op de voorgeschreven wijze gebruikt worden.
Zit- en stuurhouding
De bestuurder moet ontspannen achter het stuur kunnen zitten. Daarbij moet hij alle handelingen kunnen verrichten, zonder zich daarbij onnodig veel te moeten verplaatsen.
Bij de meeste auto’s kan het stuur op hoogte en in afstand tot de bestuurder afgesteld worden. Zo wordt voor de bestuurder een optimale positie t.o.v. het stuur in combinatie met de afstelling van stoelzitting en rugleuning gewaarborgd. Tijdens het rijden dient het stuur en/of de stoel niet versteld te worden. Bij een goede zit is er voldoende steun en voel je wat er met de auto gebeurt. Een goed afgestelde hoofdsteun geeft maximale bescherming voor nek en hoofd tijdens een aanrijding, vooral bij een zogenaamde kop/staartbotsing. Daarom dient een aanwezige hoofdsteun goed te worden afgesteld ten opzichte van de lengte van de bestuurder en eventuele passagiers. Als er een mogelijkheid is om de hoofdsteun te kantelen dient de ruimte tussen hoofd en hoofdsteun zo klein mogelijk gemaakt te worden.
Van een goede zithouding is sprake wanneer stoel en hoofdsteun optimaal zijn afgesteld op de bestuurder. Dit is het geval indien:
- de bovenbenen over een zo groot mogelijke afstand op de zitting rusten
- bij geheel aangesloten rug in de rugleuning het bovenste punt van het stuurwiel nog juist goed met beide handen vastgepakt kan worden
- het linkerbeen bij geheel ingedrukt koppelingspedaal nog licht gebogen is. Ook bij een auto met automatische transmissie is het linkerbeen licht gebogen
- er goed zicht is op de weg
- de bovenzijde van de hoofdsteun op gelijke hoogte is met de bovenkant van het hoofd.
Stuurbehandeling
We onderscheiden de doorgeef- en de overpakmethode. De doorgeefmethode verdient de voorkeur. De overpakmethode kan echter goed worden gebruikt bij snel sturen met lage snelheden.
Bij het terugsturen het stuurwiel met beide handen begeleiden tot de wielen weer in de rechtuit stand staan.
Bij het achteruit rijden mag het bovenlichaam dusdanig gedraaid worden dat de rechterhand het stuur niet meer vast heeft.
Van een goede stuurhouding is sprake wanneer
- het stuurwiel niet krampachtig met beide handen wordt vastgehouden
- met de handen een stand van ongeveer ’kwart voor drie’ wordt ingenomen
- de armen licht gebogen zijn
- de handen aan de buitenkant van het stuurwiel zijn geplaatst
Opmerkingen
- het op de deur laten rusten van de linkerarm vermijden. Dat kan de bewegingsmogelijkheden ten opzichte van het stuur beperken
- beide handen aan het stuur houden, tenzij de schakelhandel, handrem of schakelaars bediend worden
- draaien aan het stuur, waarbij de beide handen elkaar kruisen vermijden. Dit beperkt namelijk de stuurmogelijkheden.
Afstellen spiegels
De spiegels zijn goed afgesteld, wanneer optimaal zicht wordt verkregen.
De binnenspiegel is juist afgesteld indien:
- in het verticale midden van de spiegel het verticale midden van de achterruit zichtbaar is
- de hoogte zodanig is afgesteld dat optimaal zicht wordt verkregen.
De buitenspiegels zijn juist afgesteld indien:
- de (eventueel denkbeeldige) horizon op ongeveer 1/4 deel van de bovenzijde in die spiegels zichtbaar is
- in de linkerbuitenspiegel nog juist de linkerzijkant van de auto zichtbaar is en een zo groot mogelijk deel van het weggedeelte links naast en achter de auto kan worden overzien
- in de rechterbuitenspiegel nog juist de rechterzijkant van de auto zichtbaar is en een zo groot mogelijk deel van het weggedeelte rechts naast en achter de auto kan worden overzien.
Opmerkingen
- het afstellen van de spiegels dient voor aanvang van de rit te gebeuren
- bij het afstellen wordt aanraking van het glas zoveel mogelijk vermeden
- waar spiegel staat of bedoeld wordt kan ook camera-monitorsysteem worden gelezen
Gebruik autogordel
De aanwezige autogordels worden op de voorgeschreven wijze gebruikt.
Dit betekent dat ze ’strak’ aan het lichaam worden gedragen ten behoeve van een optimale veiligheid. Denk hierbij vooral aan het onderste deel (heup) van de gordel. Hulpmiddelen om van de gordel zo min mogelijk hinder te ondervinden (knijpers e.d.) zijn uit veiligheidsoogpunt sterk af te raden.
Bediening/beheersing
Bedrevenheid in de bediening is de basis voor een complete beheersing van het voertuig onder alle omstandigheden.
Een groot aantal technische handelingen zal als een soort automatisme dienen te worden uitgevoerd. Vanzelfsprekend moet de bestuurder in staat zijn zelfstandig apparatuur voor o.a. de voor- en zijruitontwaseming, de achterruitverwarming, de ruitenwissers en verlichting in en/of uit te schakelen.
Hierbij mag de aandacht op de weg niet verminderen of de beheersing van het voertuig in gevaar komen. Bekendheid met de positie en werking van de diverse bedieningsorganen en schakelaars van o.a. rijhulpsystemen is derhalve absoluut noodzakelijk.
Motor starten
- parkeerrem dient in werking te zijn
- schakelhandel in neutraal stand. Bij een auto met automatische transmissie de schakelhandel in parkeerstand
- nog geen stroomverbruikers inschakelen
- koppelingspedaal geheel intrappen. Bij een auto met automatische transmissie het rempedaal intrappen
- contact maken, zonder te starten. Controleren of alle daarvoor in aanmerking komende lampjes branden (lamptest)
- motor starten volgens bedieningsvoorschrift
- controle van het dashboard (lampjes, meters e.d.)
- controle remdruk (rempedaal intrappen)
- als de motor draait koppelingspedaal langzaam op laten komen, tenzij direct daarna ingeschakeld en weggereden wordt.
Motor afzetten
- parkeerrem in werking stellen
- schakelhandel in neutraalstand zetten. Bij een auto met automatische transmissie de schakelhandel in parkeerstand zetten.
- overbodige stroomverbruikers uitschakelen
- motor afzetten
- koppelingspedaal loslaten.
Bij het maken van een te verwachten ’langere’ verkeersstop (langer dan 1 minuut) ter bescherming van het milieu de motor afzetten. Als het voertuig beschikt over een start-stop systeem, dan kan dit systeem ervoor zorgen dat de motor automatisch uitgeschakeld en weer ingeschakeld wordt.
Bij het verlaten van de auto tevens de sleutel, keycard of iets dergelijks verwijderen en meenemen. Daarna de auto afsluiten.
Bediening koppeling, schakelmechanisme en ‘gas’toevoer
De bediening van de koppeling, het schakelmechanisme en de gastoevoer moeten goed en veilig worden uitgevoerd.
Koppeling
De koppeling brengt de verbinding tot stand (of verbreekt die) tussen motor en aangedreven wielen. De bediening zal met gevoel moeten worden uitgevoerd om slijtage te beperken en het (ont)koppelen vloeiend te laten verlopen.
Bediening
Het koppelingspedaal wordt bediend met de bal van de linkervoet en wordt altijd geheel ingetrapt. De voet is alleen met het pedaal in aanraking tijdens het bedienen.
Wanneer het koppelingspedaal niet bediend wordt, rust de voet niet op of boven het pedaal. Bij voorkeur de voet links naast het koppelingspedaal laten rusten.
Alleen bij het wegrijden, bij het langzaam rijden of het erg langzaam achteruitrijden kan de snelheid worden geregeld met behulp van de koppeling.
Als wordt afgeremd, pas ontkoppelen even voordat het stationair toerental wordt bereikt.
Bij een auto met een automatische transmissie regelt de auto het koppelen en ontkoppelen.
Schakelmechanisme
Met goed en tijdig overschakelen (zowel versnellend als vertragend) wordt een optimale krachtoverbrenging verkregen van de motor naar de aangedreven wielen.
Bij een auto met een automatische transmissie regelt de auto het schakelmechanisme.
Schakelhandel losjes vasthouden. Minimum en maximum toerental van de motor wordt in geen van de versnellingen overschreden.
Dit in overeenstemming met het instructieboekje van de betreffende auto. Zolang de motor koud is, wordt het toerental beperkt. Milieuaspecten spelen hierbij ook een rol.
Opmerkingen:
- schakelhandel niet krampachtig bedienen
- overbodig schakelen vermijden
- te langzaam rijden in een te hoge versnelling kan motorschade veroorzaken evenals te lang doortrekken in een versnelling
- de keuze van de juiste versnelling is van belang om de trekkracht van de motor optimaal te kunnen benutten.
Inschakelen bij wegrijden
Koppelingspedaal geheel intrappen.
Schakelhandel rustig in eerste of achteruit versnelling schakelen.
Bij een auto met automatische transmissie moet het rempedaal ingetrapt worden en de schakelhandel in vooruit- of achteruitstand worden gezet.
Technische wijze wegrijden
Koppelen onder gelijktijdige verhoging van de gastoevoer. Als de koppeling pakt, zowel koppelings- als gaspedaal een moment stilhouden. Indien de parkeerrem in werking is deze buiten werking stellen. Koppelingspedaal verder laten opkomen met gelijktijdige verhoging van de gastoevoer (toerental).
Een auto met automatische transmissie komt in beweging als het rempedaal wordt losgelaten. In sommige gevallen kan het nodig zijn om hierbij de gastoevoer te verhogen.
Opschakelen
In één beweging het koppelingspedaal geheel intrappen met gelijktijdige vermindering van de gastoevoer, schakelhandel via de neutraalstand rustig in volgende versnelling schakelen, koppelen en gelijktijdig gastoevoer verhogen.
Opmerking: bij het schakelen schokken vermijden.
Terugschakelen
Onder vermindering van de gastoevoer, in één beweging het koppelingspedaal geheel intrappen, schakelhandel via neutraal- stand rustig in de gewenste versnelling schakelen, koppelen en gastoevoer aanpassen.
Bij een stop in het verkeer wordt direct na het tot stilstand komen in de eerste versnelling geschakeld, het koppelingspedaal blijft dan natuurlijk ingetrapt.
Bij een stop van langere duur: schakelhandel in neutraal zetten en koppelingspedaal loslaten. Zo nodig parkeerrem in werking stellen. Auto’s uitgerust met het “stop/start -systeem” zullen dan de motor uitschakelen. Zodra het koppelingspedaal weer wordt ingetrapt start de motor weer.
Gastoevoer
De gastoevoer regelt (indirect) de hoeveelheid brandstof naar de motor en zodoende het toerental. In combinatie met o.a. de gekozen versnelling bepaalt dit de snelheid en de trekkracht van de motor.
Het gaspedaal wordt bediend met de rechtervoet. Als de hiel hierbij zo veel mogelijk steunt op de vloer, bevordert dit een juiste dosering. Voorkomen moet worden dat de gastoevoer ’schoksgewijs’ gaat of dat de motor ’doorraast’.
Bediening van de remmen
De aanwezige remmen moeten technisch juist en tijdig worden gebruikt.
De auto kan op de volgende manieren worden afgeremd:
- door de gastoevoer te verminderen
- door gebruik te maken van de remmen.
Technische beheersing van de remmen uit zich in het bewust doseren en gebruiken daarvan. In combinatie met de bediening van de remmen mag worden teruggeschakeld, waarbij voorkomen wordt dat er sterk op de koppeling wordt afgeremd.
Als geremd moet worden: in beginsel niet terugschakelen. Dit is een onnodige handeling die bovendien extra slijtage aan het voertuig kan veroorzaken.
Tijdens het remmen het blokkeren van de wielen voorkomen. Bij langere stops zo nodig de parkeerrem in werking stellen.
Afremmen door de gastoevoer te verminderen
Bediening:
- het gaspedaal tijdig en doelmatig bedienen om de snelheid van het voertuig vloeiend te vertragen. Dit ook in het geval van regeneratief remmen.
Afremmen door gebruik van de bedrijfsrem
Bediening:
- het rempedaal wordt met de bal van de rechtervoet bediend
- het remmen zo gelijkmatig mogelijk over de beschikbare afstand verdelen
- indien wordt geremd tot de auto stilstaat, de remdruk net vóór het tot stilstand komen zodanig verminderen dat de ’eindschok’ achterwege blijft
- in beginsel wordt tot kort voor stilstand, in gekoppelde toestand geremd.
Parkeerrem
- wordt bediend met de hand/voet
- wordt alleen gebruikt tijdens stilstand.
Algemene opmerkingen bediening voertuig
Indien voor een bocht een andere versnelling wordt gekozen dient voor het ingaan van die bocht geschakeld en gekoppeld te zijn.
Het tweede deel van de bocht vloeiend met een ‘licht trekkende motor’ rijden. Remmen in de bocht zoveel mogelijk voorkomen.
Indien behoorlijk geaccelereerd moet worden (bijvoorbeeld bij het invoegen) meer gas geven en later doorschakelen naar een hogere versnelling.
Indien de omstandigheden het toelaten kan bij het uitvoegen eventueel eerder gas teruggenomen worden i.v.m. energiezuinig rijden. Terugschakelen op de doorgaande rijbaan vermijden.
De bediening van de verlichting en apparatuur
Wanneer van de verlichting en/of elektrische apparatuur gebruik moet worden gemaakt, geldt dat:
- dit (op eigen initiatief) gebeurt op de juiste wijze
- de bediening ervan niet ten koste gaat van de aandacht voor het verkeer en de beheersing van het voertuig
- dit niet langer duurt dan noodzakelijk of wenselijk is.
Dit onderwerp behandelt het voeren van de juiste verlichting en het gebruiken van de in de auto aanwezige (hulp)apparatuur zoals:
- voor- en zijruitontwaseming
- claxon
- ruitenwissers
- achterruitverwarming
- interieurverwarming
- airconditioning
- navigatiesysteem
- rijhulpsystemen.
Bekendheid met het interieur, indeling van het dashboard en de functies van de diverse bedieningsorganen is noodzakelijk.
Rijden bij nacht en bij omstandigheden die het zicht ernstig belemmeren.
Gedurende de wettelijk aangegeven periode en tijdens andere daarvoor in aanmerking komende omstandigheden, moet de juiste verlichting worden gevoerd.
In beginsel wordt dimlicht gevoerd.
Groot licht mag slechts gevoerd worden gedurende de nacht en kan bijvoorbeeld gewenst zijn, wanneer het zicht in relatie tot de gereden snelheid beperkt is.
Bij het voeren van groot licht mag geen hinder ontstaan voor anderen.
Omstandigheden die het zicht ernstig kunnen belemmeren, zijn in dit verband:
- mist
- sneeuwval
- regen
- verblindend zonlicht
- onvoldoende daglicht in tunnels
- onvoldoende daglicht door schaduwwerking van bomen
- rijden in parkeergarages.
Wanneer de meeste bestuurders verlichting voeren, mag men ervan uit gaan dat dit inderdaad noodzakelijk is. Hierbij geldt dat verlichting niet alleen gevoerd wordt om beter te zien, maar vooral ook om beter gezien te worden.
Opmerkingen
- extra aandacht is nodig voor stilstaande en langzaam rijdende voertuigen
- bij tegemoetkomen van voertuigen die verlichting voeren is het beter langs dan in die lichten te kijken verblinding wordt zo voorkomen
- bermpaaltjes en kantlijnen kunnen een goed oriëntatiemiddel zijn.
Beheersing van het voertuig
Het gaat bij dit onderwerp om de totale voertuigbeheersing. Daarvan is sprake als de bestuurder bij het uitvoeren van de diverse handelingen het voertuig volledig en zelfstandig onder controle houdt.
Deze handelingen betreffen de technische bediening in combinatie met het uit te voeren kijkgedrag en de vereiste stuurvastheid. Het tijdig onderkennen van een verkeers- of wegsituatie en het reageren daarop in combinatie met een juiste voertuigbediening komt de beheersing van het voertuig ten goede. De bestuurder bedient onder normale verkeersomstandigheden de auto technisch juist en heeft de auto onder controle.
Karakter en toestand van het voertuig
Voor een goede voertuigbeheersing is het noodzakelijk bekend te zijn met het karakter van dat voertuig. Door de ligging van het zwaartepunt van de auto wordt in belangrijke mate de koersstabiliteit, het stuurkarakter en het gedrag in bochten bepaald. Nuttig is om te weten welke wielen van de auto aangedreven worden.
De toestand van het voertuig kan mede bepalend zijn voor het weggedrag. De aanwezigheid van passagiers en lading en de wijze van beladen zijn hier voorbeelden van. Ook is het van belang goed bekend te zijn met de afmetingen van het voertuig.
Slipgevaar
Bij een situatie met verhoogd slipgevaar zal de bediening van de auto hierop moeten worden afgestemd. Voorkomen moet worden dat de auto in een slip raakt.
Slippen ontstaat wanneer de wrijvingsweerstand tussen band en wegdek wordt overschreden.
Dit kan worden veroorzaakt door:
- te hard/abrupt remmen
- wegverkanting, hellingen, zijwind
- te snel loslaten van de koppeling
- te snel accelereren
- te abrupt sturen
- te snel een bocht rijden
- soort en toestand van de banden.
Ook soort en toestand van het wegdek of een (plotselinge) verandering daarin kunnen van invloed zijn op het ontstaan van een slip.
In deze Rijprocedure wordt niet ingegaan op het corrigeren van een slip.
Stuurvastheid
Een permanente stuurvastheid is vereist. Bij de technische bediening en bij de bediening van de hulpapparatuur moet met het voertuig steeds de juiste koers worden aangehouden.
Met inachtneming van het wettelijk bepaalde omtrent de te volgen weggedeelten, wordt getracht met zo min mogelijk stuurcorrecties ’de meest ideale lijn’ te rijden. Onnodige en abrupte stuurbewegingen dienen te worden vermeden. Het kijkgedrag, andere gedragingen en/of het uitvoeren van de diverse handelingen mogen de besturing van het voertuig niet nadelig beïnvloeden.
Milieubewust rijgedrag
Milieubewust rijgedrag is op ieder van de zeven examenonderdelen van toepassing en heeft daarmee een parapluwerking. De bestuurder maakt zelf keuzes, dus is het mogelijk die te beoordelen. De bestuurder weet hoe hij milieubewust moet autorijden en past dit in de praktijk toe.
Ritvoorbereiding
Het is belangrijk dat een uit te voeren rit zodanig wordt gepland, dat het milieu zo min mogelijk belast wordt. Het moment en de route moeten dus zodanig worden gekozen, dat er een goede balans ontstaat tussen de af te leggen afstand en de te verwachten doorstroming. Het vermijden van filegevoelige tijdstippen en wegvakken is hiervoor de basis.
Ook het onderzoeken of alternatieve vervoersmogelijkheden beschikbaar en bruikbaar zijn of dat de uit te voeren rit gecombineerd kan worden met andere reizigers, kan de belasting voor het milieu verminderen.
Het onnodig rijden met belading is ongewenst. Hieronder vallen het vervoeren van onnodige ballast maar ook het rijden met accessoires die de luchtweerstand verhogen, zoals skiboxen, daklastdragers etc.
Voertuigomstandigheden
De technische staat van een auto is van belang voor de hoeveelheid uitstoot van (schadelijke) gassen. Het uitstellen van regulier onderhoud kan een negatief effect hebben op effectieve verbranding van brandstof. Mede daarom is het van belang om volgens de fabrieksgegevens (preventief) onderhoud te laten uitvoeren door een gespecialiseerd bedrijf. Bandenspanning is belangrijk. Het regelmatig controleren en op druk houden van de banden maakt deel uit van een goede ritvoorbereiding. Iedere maand zal deze controle en/of handeling uitgevoerd moeten worden.
Voertuigbediening
Het gebruiken van onnodige stroomverbruikers moet worden voorkomen. Vooral energieverbruikers zoals airco en de elektrische ruitverwarming moeten niet onnodig (lang) aan staan.
De huidige voertuigtechniek voorziet in een motormanagement systeem dat een zo efficiënt mogelijk gebruik van de brandstof regelt. De keuze van de versnelling wordt echter bij een handgeschakelde auto aan de bestuurder overgelaten. De bestuurder kan hiermee het brandstofgebruik beïnvloeden.
Het rijden in een relatief hoge versnelling vermindert het brandstofgebruik. Indien het niet in strijd is met de veiligheid in de betreffende verkeersopgave en geen ontoelaatbaar effect heeft op de doorstroming, zal geschakeld moeten worden tussen de 2.000 en 2.500 toeren per minuut.
Bij het accelereren zal, indien de volgafstand het toelaat, doortastend gas gegeven moeten worden. Te denken is aan het indrukken van het gaspedaal tot tenminste de helft van de beschikbare slag. De belasting tijdens het slipmoment van de koppeling mag hierbij niet te hoog worden.
Het is belangrijk om het rollend vermogen van het voertuig te benutten. Het vroegtijdig loslaten van het gaspedaal, zodra zichtbaar is dat er vertraagd moet worden, zorgt ervoor dat de brand- stofopname gestopt wordt.
Hierbij is het van belang dat de motor gekoppeld blijft in de versnelling waarin op dat moment gereden wordt. Als er gestopt wordt, dient de bestuurder het koppelingspedaal in te trappen vlak voordat het stationair toerental bereikt wordt.
Het stationair draaien van de motor kost onnodig brandstof en geeft daardoor onnodige uitstoot van schadelijke stoffen. Bovendien geeft dit voor de omgeving vaak onnodig geluidsoverlast. Bij stops waarbij te verwachten is dat langer dan één minuut stilgestaan wordt, is het gewenst om de motor af te zetten. Hierbij is het van belang dat de veiligheid niet in het gedrang komt en dat, indien noodzakelijk, ook direct weer weggereden kan worden. Zorg hierbij voor het in werking blijven van de verplichte verlichting en indien nodig de ruitverwarming.
Het juiste gebruik van cruisecontrole vergroot het rijden met een constante snelheid. Hierdoor neemt het brandstofgebruik af. Indien aanwezig en toepasbaar is het gebruik van de cruisecontrole gewenst.
Anticiperend rijgedrag
Het zoveel mogelijk rijden met een constante snelheid vermindert het brandstofgebruik. Als in een verkeersopgave tijdig een verandering wordt waargenomen, kan hierop ook tijdig worden ingespeeld. Ook het rekening houden met situaties die zich kunnen gaan ontwikkelen is van groot belang. Hiervoor is het noodzakelijk om ver en bewust vooruit te kijken.
Het in stand houden van een goed ruimtekussen is een basisvereiste.
Rijhulpsystemen
Bij gebruik van rijhulpsystemen (ADAS) gelden de volgende richtlijnen voor ‘rijklaar maken, bediening/beheersing en milieubewust rijgedrag’:
- De bestuurder controleert vooraf aan een rit welke rijhulpsystemen in de auto direct invloed hebben op het rijden en hoe deze werken.
- De bestuurder controleert of de sensoren en camera’s voldoende schoon zijn vooraf aan een rit. Hij blijft alert op een zo goed mogelijke werking van de rijhulpsystemen. De bestuurder handelt op de juiste manier op afwijkingen.
- De bestuurder gebruikt de instellingen van rijhulpsystemen op een manier die bijdraagt aan het meest wenselijk rijgedrag volgens deze rijprocedure.
- De bestuurder neemt ook tijdens het rijden met rijhulpsystemen een actieve rijhouding aan, waarbij hij gemakkelijk de rijtaak over kan nemen van de auto. Daarbij houdt hij de verkeerssituatie en rijhulpsystemen voortdurend in de gaten. De bestuurder laat zich dus niet afleiden van zijn rijtaak en verantwoordelijkheid.