Eind- en toetstermen |
Afbakening (indien van toepassing) |
Tax |
1: De kandidaat heeft kennis van relevante wetgeving. |
|
|
1.1: De kandidaat kan een vaarplan maken. |
● Past in de juiste volgorde de juiste stappen toe: |
R |
|
- Route bepalen |
|
|
- Zeeklaar maken |
|
|
- Moment van vertrek bepalen |
|
|
- Plaats bepalen |
|
|
- Koers uitzetten |
|
1.2: De kandidaat kan, gegeven een situatie, een route bepalen |
● Routebepaling rekening houdend met getij, windrichting en windkracht en soort schip. |
R |
1.3: De kandidaat kan de handelingen voor het zeeklaar maken van het schip beschrijven. |
● Aandacht voor ankergerij, dekmateriaal, woninginboedel, waterinslag, machinekamer en reddingsmaterialen. |
F |
2: De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de wijze waarop een hydrografische kaart gelezen moet worden. |
|
|
2.1: De kandidaat kan de gegevens op een hydrografische kaart interpreteren |
● Nummer, titel, getij gegevens, waarschuwingen, symbolen, jaar van uitgifte. |
B |
|
● Meest voorkomende tekens uit de legenda. |
|
2.2: De kandidaat kan uitleggen wat onder de mercatorprojectie verstaan wordt. |
● Wassende kaart, afstanden zijn uitsluitend vanaf de staande rand over te nemen. |
B |
2.3: De kandidaat kan de functie en inhoud van Berichten aan Zeevarenden uitleggen. |
● Wijzigingen op de 1800-kaarten. |
B |
|
● Wijzigingen van vaardieptes en bebakening. |
|
2.4: De kandidaat kan uitleggen wat geografische coördinaten zijn en hoe deze gebruikt moeten worden. |
● Breedte- en lengtegraden. |
B |
|
● Geografische positie. |
|
|
● De zeemijl. |
|
2.5: De kandidaat kan uitleggen wat de schaal op een kaart betekent en hoe een kaart is ingedeeld. |
● Omrekening naar werkelijke afstand. |
B |
|
● Liggende en staande rand. |
|
2.6: De kandidaat kan uitleggen welke markeringssystemen en markeringsvoorwerpen voorkomen. |
● SIGNI en IALA. |
B |
|
● Laterale en cardinale markering. |
|
|
● Bakens en betonning. |
|
|
● Geleidelichten. |
|
|
● Markering van obstakels |
|
2.7: De kandidaat kan de betekenis van markeringsvoorwerpen op het water interpreteren. |
● Vaarbewegingen in relatie tot de plaats van markeringsvoorwerpen. |
B |
3: De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de wijze waarop een koers uitgezet en herleid moet worden. |
|
|
3.1: De kandidaat kan uitleggen hoe bij koersen een kompas gebruikt moet worden. |
● Gebruik van een kompas. |
B |
3.2: De kandidaat kan uitleggen hoe de invloed van aard- en scheepsmagnetisme bij het berekenen van koersen bepaald moet worden |
● Variatie en deviatie en stuurtafel. |
B |
3.3: De kandidaat kan uitleggen hoe hulpmiddelen bij het navigeren gebruikt moeten worden. |
● Passer, parallelliniaal en plotter |
B |
3.4: De kandidaat kan uitleggen hoe een koers herleid moet worden. |
● Variatie, deviatie, kompaskoers, ware koers. |
B |
3.5: De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van wind op de koers kan zijn. |
● Schaal van Beaufort, eigen waarneming. |
B |
3.6: De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van de stroom op de koers kan zijn. |
● Drift, stroom |
B |
|
● Gebruik stroomtabel, stroomatlas en getijtafel. |
|
|
● Kentering. |
|
|
● Getijden. |
|
|
● Stroom tegen wind in relatie tot golfslag. |
|
4: De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de wijze waarop peilingen gedaan en een plaats bepaald moet worden. |
|
|
4.1: De kandidaat kan uitleggen wat GPS is en wat met behulp van GPS berekend kan worden. |
● Signalen. Soorten informatie. |
B |
|
● Betrouwbaarheid, nauwkeurigheid. |
|
|
● COG, SOG, trip, bearing to waypoint, DST, waypoints in een volgorde, afstand en peiling naar manover-boord (mob). |
|
4.2: De kandidaat kan uitleggen hoe een positie met behulp van GPS bepaald kan worden. |
● Startpositie, tijdsaanduiding, snelheidseenheden, afstandseenheden, hoogte-eenheden, noord referentie, chartdatum, antennehoogte. |
B |
4.3: De kandidaat kan uitleggen hoe way-points ingevoerd moeten worden. |
● Positiebepaling. |
B |
4.4: De kandidaat kan uitleggen hoe GPS in combinatie met een elektronische kaart en radar gebruikt moet worden. |
● De kaart datum oftewel het geodetisch model waar de kaart naar ontworpen is (WGS 84 etc.). |
B |
4.5: De kandidaat kan uitleggen hoe GPS-informatie naar de kaart overgezet moet worden. |
● Coördinaten in de kaart zetten. |
B |
4.6: Vervallen per 1 oktober 2018 |
|
|
5: |
De kandidaat heeft kennis van en inzicht in hoe getijdenbewegingen toegepast moeten worden. |
|
5.1: De kandidaat kan uitleggen wat een getij is en hoe dit tot stand komt. |
● Eb en vloed. |
B |
|
● Invloed van zon en maan. Springtij en doodtij. |
|
5.2: De kandidaat kan uitleggen hoe een vaardiepte berekend moet worden. |
● Reductievlak, kaartdiepte, waterdiepte, LAT, NAP |
B |
|
● Rijzing, verval. |
|
5.3: De kandidaat kan, gegeven een situatie, de waterdiepte berekenen |
● Berekening met behulp van getijtafels en met HP33. |
R |
5.4: De kandidaat kan de gevolgen van stroom en wind op de koers corrigeren. |
● Geladen of leeg schip. |
R |
5.5: De kandidaat kan uitleggen waar de stroomatlas voor dient |
● Ter ondersteuning van de juiste vertrektijd. |
B |
6: De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de beginselen van de meteorologie. |
|
|
6.1: De kandidaat kan de betekenis van een aantal meteorologische begrippen uitleggen. |
● Luchtdruk, isobaren, wind, windrichting, ruimende wind en krimpende wind, windkracht. |
B |
6.2: De kandidaat kan de relatie tussen luchtdruk en weersverwachting uitleggen. |
● Millibar (mb), hectopascal (hPa). |
B |
|
● Veranderingen van hPa vertalen in kans op een bepaalde windkracht. |
|
6.3: an de informatiebronnen over het weer noemen. |
● Per telefoon |
F |
|
● Per marifoon: verkeersposten |
|
|
● Teletekst |
|
|
● Internet |
|
6.4: De kandidaat kan uitleggen hoe een weersverandering geconstateerd kan worden. |
● Combinatie van barometerstand, wind en wolkendek. |
B |